Content of the course Nederlands A1

Duration: 12 weeks; Grammar, listening, writing, speaking.

Thema

Grammatica

Woordenschat

Zelfstandig naamwoorden

Woordenschat

Werkwoorden

Woordenschat

Bijvoegelijke naamwoorden en bijwoorden

Woordenschat

+

1

Leren lezen

Het alfabet

de vrouw, de man, het kind, de kinderen, de mensen, het meisje, de jongen, mevrouw, meneer

 

 

 

 

hallo, dag, goedemorgen, goedemiddag, goedenavond, tot ziens, doei, dankjewel, alstublieft, ja, nee, niet; hoe gaat het met u, goed, ook, maar, mij

2

Getallen tot 100

De cijfers / getallen

het getal, het cijfer, de min, de plus, de maal, de keer, het telefoonnummer

 

 

 

 

is, dat is veel/ weinig, hoeveel, wat is jouw telefoonnummer?

3

Ik stel me voor

Persoonlijke voornaamwoorden

de naam, de achternaam, de straat, de stad, land, de nationaliteit, de taal, het werk, de school, de studie, Nederland, het Nederlands, Mexico, de Mexicaan, de leeftijd, het adres

zijn, hebben, komen, wonen, werken, spreken, heten, studeren

nu, Spaans

 

 

4

Familie

Lidwoorden: een / de / het, diminutieven, meervoud

de moeder, de vader, de zoon, de dochter, de zus, de broer, de oom, de tante, de oma, de opa, de man, de vrouw, de ouders, de auto

gaan, doen, spelen, ophalen

oud, jong, nog, vaak, graag, mee

dit / dat, alle, hoi, over

5

Uiterlijk (gezicht / lichaam)

Werkwoorden vervoegen in tegenwoordige tijd

het gezicht, de lichaam, het oog / de ogen, het oor / de oren, de/het haar, de neus, de mond, de hand (handen), de voet / de voeten, de arm (de armen),  het been (de benen), de buik, het jaar

eten, houden van, zeggen, dansen, zingen , sporten

dik / dun, lang / kort, mooi / niet mooi, groot / klein, erg / niet erg, veel / weinig, genoeg, andere

want, misschien

6

Kleuren en kleren

Adjectief, Woordvolgorde / structuur van de zin (werkwoord op de 2e plek)

de jurk, de broek, de korte  broek, het T-shirt, de schoenen, de jas, de rok, de trui, het vest, de sokken, de winkel, de maat

vinden, geven, pakken, dragen, kopen, gaan, willen, moeten, passen, kijken, helpen

rood, oranje, geel, blauw, groen, wit, zwart, bruin, nieuw / oud, snel / langzaam, warm / koud, blij / niet blij

vandaag, mijzelf, sorry, welke

7

De kalender: seizoenen, maanden, dagen

Vragen stellen zonder vraagwoord

de winter, de lente, de zomer, de herfst, de januari, de februari, de maart, de april, de mei, de juni, de juli, de augustus, de september, de oktober, de november, de december, de maandag, de dinsdag, de woensdag, de donderdag, de vrijdag, de zaterdag, de zondag, het weekend, de kalender, de vakantie

komen, blijven

binnen / buiten, nat / droog, koud / warm, leuk / niet leuk

8

Eten en drinken

Vragen stellen met een vraagwoord

de markt, de supermarkt, het fruit, de groente, het brood, de melk, de boter, de kaas, het vlees, de vis, het ei /de eieren, de koffie, de thee, het ijs, de appel, de banaan, de kiwi, de mandarijn, de broccoli, de ui, de tomaat, de komkommer, de aardappel, de taart, de / het kilo, het gram, het pak, het stuk

koken, eten, drinken

lekker / vies, duur / goedkoop

wie, wat, waar, hoe, wanneer, welk / welke, Eet smakelijk!

9

Het huis

Ontkenning (geen / niet)

het huis, het appartement, de kamer, de keuken, de wc, de badkamer, de woonkamer, de slaapkamer, de deur, het raam, de trap, de lift, het balkon, de tuin, de verdieping, de woning, de huurwoning, de koopwoning

huren, kopen, slapen, proberen, krijgen

groot / klein, boven / beneden, ideaal, zeker

geen / niet, meer / niet meer

10

Nederlandse natuur + dieren

Er is / er zijn

het land, de stad, het dorp, de boom, de zee, de rivier, de bloem, de berg , het dier, de kat, de hond, de vogel, het paard, de koe

rennen, zwemmen, springen, staan, liggen, vliegen, klimmen, wandelen

Snel / langzaam, sterk / zwak

11

De weg vragen

Modale werkwoorden (kunnen, mogen, moeten)

de weg, het openbaar vervoer, de auto, de trein, de navigatie, het rijbewijs, de fiets, de kerk, makkelijk, moeilijk, rechtsaf, linksaf

12

Toets

Test

Ik kan Nederlands praten

350 nieuwe woorden