Spreken 10 (A2.1)
Doelen: Een student kan verschillende klachten uitleggen. Een student kan de dokter bellen. Een student kan vertellen wat je in verschillende situaties moet doen. Een student kan verschillende voegwoorden gebruiken.
Doelen: Een student kan verschillende klachten uitleggen. Een student kan de dokter bellen. Een student kan vertellen wat je in verschillende situaties moet doen. Een student kan verschillende voegwoorden gebruiken.
Doelen: Een student kan verschillende klachten uitleggen. Een student kan de dokter bellen. Een student kan vertellen wat je in verschillende situaties moet doen. Een student kan verschillende voegwoorden gebruiken.
Doelen: Een student kan verschillende klachten uitleggen. Een student kan de dokter bellen. Een student kan vertellen wat je in verschillende situaties moet doen. Een student kan verschillende voegwoorden gebruiken.
Doelen: Een student kan over zijn gezin en familie vertellen. Een student kan vertellen over de verschillen tussen Nederlandse families en families uit zijn eigen land. Een student kan objectieve voornaamwoorden gebruiken.
Doelen: Een student kan over zijn gezin en familie vertellen. Een student kan vertellen over de verschillen tussen Nederlandse families en families uit zijn eigen land. Een student kan objectieve voornaamwoorden gebruiken.
Doelen: Een student kan over zijn gezin en familie vertellen. Een student kan vertellen over de verschillen tussen Nederlandse families en families uit zijn eigen land. Een student kan objectieve voornaamwoorden gebruiken.
Doelen: Een student kan over verschillende dieren praten. Een student kan over de verschillen tussen huisdieren en wilde dieren vertellen. Een student kan aanwijzende voornaamwoorden gebruiken.
Doelen: Een student kan over verschillende dieren praten. Een student kan over de verschillen tussen huisdieren en wilde dieren vertellen. Een student kan aanwijzende voornaamwoorden gebruiken.
Doelen Een student kan over verschillende steden praten. Een student kan een stad beschrijven. Een student kan vertellen hoe je naar een andere stad kunt komen. Een student weet hoe hij geen/niet moet gebruiken.
Doelen Het alfabet. Leren lezen. (Алфавит. Учимся читать.) Letters, klinkers en medeklinkers, diftongen. / (Буквы, гласные и согласные, дифтонги.)
Doelen Jezelf kunnen voorstellen. Kennismaken met een andere persoon. Persoonlijke voornaamwoorden kennen. Hulpwerkwoorden zijn / hebben kunnen gebruiken.
Doelen Een student kan over verschillende woningen praten. Een student kan zijn woning beschrijven. Een student kan vertellen hoe hij zijn woning heeft gevonden. Een student kan bezittelijke voornaamwoorden gebruiken.