Spreken 7 (A2.2)
Doelen: Een student kan over de Nederlandse natuur praten. Een student kan over de natuur in zijn / haar land vertellen. Een student weet hoe hij /zij onregelmatige werkwoorden moet gebruiken.
Doelen: Een student kan over de Nederlandse natuur praten. Een student kan over de natuur in zijn / haar land vertellen. Een student weet hoe hij /zij onregelmatige werkwoorden moet gebruiken.
Doelen: Een student kan duidelijke antwoorden geven op de vragen over de tekst die hij heeft gelezen. Een student kan zijn mening geven over verschillende stellingen die te maken hebben met dieren Een student kan vlot en helder reageren op de situaties uit het document. Een student kan de toekomende tijd (2) goed gebruiken.
Doelen: Een student kan over de Nederlandse natuur praten. Een student kan over de natuur in zijn / haar land vertellen. Een student weet hoe hij /zij onregelmatige werkwoorden moet gebruiken.
Doelen: Een student kan adjectieven gebruiken. Een student kan over het uiterlijk praten en het uiterlijk van een personage beschrijven.
Doelen: Een student kan een gesprek over vakanties houden. Een student kan vertellen over zijn/haar beste reis. Een student weet hoe hij / zij "hebben / zijn" op de juiste manier in de voltooide tijd moet gebruiken.
Doelen: Groente, fruit en andere producten kennen. Vragen met vraagwoorden kunnen maken.
Doelen: Een student kan een gesprek over vakanties houden. Een student kan vertellen over zijn/haar beste reis. Een student weet hoe hij / zij "hebben / zijn" op de juiste manier in de voltooide tijd moet gebruiken.
Doelen: Een student kan duidelijke antwoorden geven op de vragen over de tekst die hij heeft gelezen. Een student kan zijn mening geven over verschillende stellingen die te maken hebben met mensen. Een student kan vlot en helder reageren op de situaties uit het document. Een student kan conditionalis (1) goed gebruiken.
Doelen: Een student kan een gesprek over vakanties houden. Een student kan vertellen over zijn/haar beste reis. Een student weet hoe hij / zij "hebben / zijn" op de juiste manier in de voltooide tijd moet gebruiken.
Doelen van de les: Een student kan een gesprek in een kledingwinkel voeren. Een student kan over verschillende maten praten. Een student kan praten over kleding die je op verschillende gelegenheden draagt. Een student kan trappen van vergelijking gebruiken.
Doelen van de les: Een student kan vertellen wat hij / zij moet doen om de beste resultaten op school / cursus te halen. Een student weet hoe hij / zij imperatief moet gebruiken.
Doelen van de les: Verschillende kamers in een huis kennen. Geen / niet kunnen gebruiken.