Spreken 1 A2.1
Doelen Jezelf kunnen voorstellen. Kennismaken met een andere persoon. Persoonlijke voornaamwoorden kennen. Hulpwerkwoorden zijn / hebben kunnen gebruiken.
Doelen Jezelf kunnen voorstellen. Kennismaken met een andere persoon. Persoonlijke voornaamwoorden kennen. Hulpwerkwoorden zijn / hebben kunnen gebruiken.
Doelen Een student kan over verschillende woningen praten. Een student kan zijn woning beschrijven. Een student kan vertellen hoe hij zijn woning heeft gevonden. Een student kan bezittelijke voornaamwoorden gebruiken.
Doelen: Jezelf kunnen voorstellen. Kennismaken met een andere persoon. Persoonlijke voornaamwoorden kunnen gebruiken. Hulpwerkwoorden zijn / hebben kunnen gebruiken.
Een studenten kan praten en discussiëren over de ontwikkelingen in de Nederlandse taal. Een student kan zijn mening geven over de accenten in de Nederlandse taal. Een student kan de taalverschillen met andere landen vergelijken en de verschillen uitleggen.
Een student kan over verschillende woningen praten. Een student kan zijn woning beschrijven. Een student kan vertellen hoe hij zijn woning heeft gevonden. Een student kan bezittelijke voornaamwoorden gebruiken.
Doelen: Een studenten kan praten en discussiëren over de ontwikkelingen in de Nederlandse taal. Een student kan zijn mening geven over de accenten in de Nederlandse taal. Een student kan de taalverschillen met andere landen vergelijken en de verschillen uitleggen.
Het doel: De cijfers / getallen tot 100 kennen.
Doelen: Persoonlijke gegevens kunnen opgeven. Persoonlijke gegevens kunnen vragen. Tegenwoordige tijd kunnen gebruiken.
Doelen: Een student kan beschrijven hoe die ergens naartoe moet komen. Een student kan verschillende voorzetsels gebruiken.
Doelen: Persoonlijke gegevens kunnen opgeven. Persoonlijke gegevens kunnen vragen. Tegenwoordige tijd kunnen gebruiken.
Doelen: Een student kan duidelijke antwoorden geven op de vragen over de tekst die hij heeft gelezen. Een studenten kan zijn mening geven over verschillende stellingen die te maken hebben met wetenschap. Een student kan vlot en helder reageren op de situaties uit het document. Een student kan de tegenwoordige tijd uitstekend gebruiken.
Doelen: Een student kan beschrijven hoe die ergens naartoe moet komen. Een student kan verschillende voorzetsels gebruiken.