Spreken 10 A2.1
Doelen: Een student kan verschillende klachten uitleggen. Een student kan de dokter bellen. Een student kan vertellen wat je in verschillende situaties moet doen. Een student kan verschillende voegwoorden gebruiken.
Doelen: Een student kan verschillende klachten uitleggen. Een student kan de dokter bellen. Een student kan vertellen wat je in verschillende situaties moet doen. Een student kan verschillende voegwoorden gebruiken.
Doelen: Een student kan advies geven over wat men moet doen om werk te vinden. Een student kan een gesprek over verschillende beroepen voeren. Een student kan scheidbare werkwoorden (2) gebruiken.
Doelen: Een student kan verschillende klachten uitleggen. Een student kan de dokter bellen. Een student kan vertellen wat je in verschillende situaties moet doen. Een student kan verschillende voegwoorden gebruiken.
Doelen: Een student kan duidelijke antwoorden geven op de vragen over de tekst die hij / zij heeft gelezen. Een student kan zijn mening geven over verschillende stellingen die te maken hebben met eten. Een student kan vlot en helder reageren op de situaties uit het document.
Doelen: Een student kan advies geven over wat men moet doen om werk te vinden. Een student kan een gesprek over verschillende beroepen voeren. Een student kan scheidbare werkwoorden (2) gebruiken.
Doelen: Een student kan duidelijke antwoorden geven op de vragen over de tekst die hij / zij heeft gelezen. Een student kan zijn mening geven over verschillende stellingen die te maken hebben met eten. Een student kan vlot en helder reageren op de situaties uit het document.
Doelen: De weg kunnen vragen. Modale werkwoorden kunnen gebruiken.
Doelen: Een student kan over zijn gezin en familie vertellen. Een student kan vertellen over de verschillen tussen Nederlandse families en families uit zijn eigen land. Een student kan objectieve voornaamwoorden gebruiken.
Doelen: Een student kan een gesprek over het Nederlandse onderwijssysteem voeren. Een student kan vertellen wat de verschillen zijn tussen het onderwijssysteem in Nederland en in zijn eigen land. Een student weet hoe hij / zij de constructie "zijn aan het + infinitief" moet gebruiken.
Doelen: Een student kan over zijn gezin en familie vertellen. Een student kan vertellen over de verschillen tussen Nederlandse families en families uit zijn eigen land. Een student kan objectieve voornaamwoorden gebruiken.
Doelen: Een student kan duidelijke antwoorden geven op de vragen over de tekst die hij / zij heeft gelezen. Een student kan zijn mening geven over verschillende stellingen die te maken hebben met eten. Een student kan vlot en helder reageren op de situaties uit het document.
Doelen: Een student kan een gesprek over het Nederlandse onderwijssysteem voeren. Een student kan vertellen wat de verschillen zijn tussen het onderwijssysteem in Nederland en in zijn eigen land. Een student weet hoe hij / zij de constructie "zijn aan het + infinitief" moet gebruiken.