Spreken 3 A2.2
Spreken 3 A2.2
Doelen Een student kan over verschillende steden praten. Een student kan een stad beschrijven. Een student kan vertellen hoe je naar een andere stad kunt komen. Een student weet hoe hij geen/niet moet gebruiken.
Doelen Een student kan over verschillende steden praten. Een student kan een stad beschrijven. Een student kan vertellen hoe je naar een andere stad kunt komen. Een student weet hoe hij geen/niet moet gebruiken.
Doelen Het alfabet. Leren lezen. (Алфавит. Учимся читать.) Letters, klinkers en medeklinkers, diftongen. / (Буквы, гласные и согласные, дифтонги.)
Doelen Jezelf kunnen voorstellen. Kennismaken met een andere persoon. Persoonlijke voornaamwoorden kennen. Hulpwerkwoorden zijn / hebben kunnen gebruiken.
Doelen Een student kan over verschillende woningen praten. Een student kan zijn woning beschrijven. Een student kan vertellen hoe hij zijn woning heeft gevonden. Een student kan bezittelijke voornaamwoorden gebruiken.
Doelen: Jezelf kunnen voorstellen. Kennismaken met een andere persoon. Persoonlijke voornaamwoorden kunnen gebruiken. Hulpwerkwoorden zijn / hebben kunnen gebruiken.
Een studenten kan praten en discussiëren over de ontwikkelingen in de Nederlandse taal. Een student kan zijn mening geven over de accenten in de Nederlandse taal. Een student kan de taalverschillen met andere landen vergelijken en de verschillen uitleggen.
Een student kan over verschillende woningen praten. Een student kan zijn woning beschrijven. Een student kan vertellen hoe hij zijn woning heeft gevonden. Een student kan bezittelijke voornaamwoorden gebruiken.
Doelen: Een studenten kan praten en discussiëren over de ontwikkelingen in de Nederlandse taal. Een student kan zijn mening geven over de accenten in de Nederlandse taal. Een student kan de taalverschillen met andere landen vergelijken en de verschillen uitleggen.
Doelen: Persoonlijke gegevens kunnen opgeven. Persoonlijke gegevens kunnen vragen. Tegenwoordige tijd kunnen gebruiken.
Doelen: Een student kan beschrijven hoe die ergens naartoe moet komen. Een student kan verschillende voorzetsels gebruiken.
Doelen: Persoonlijke gegevens kunnen opgeven. Persoonlijke gegevens kunnen vragen. Tegenwoordige tijd kunnen gebruiken.
Doelen: Een student kan duidelijke antwoorden geven op de vragen over de tekst die hij heeft gelezen. Een studenten kan zijn mening geven over verschillende stellingen die te maken hebben met wetenschap. Een student kan vlot en helder reageren op de situaties uit het document. Een student kan de tegenwoordige tijd uitstekend gebruiken.
Doelen: Een student kan beschrijven hoe die ergens naartoe moet komen. Een student kan verschillende voorzetsels gebruiken.
Doelen: Een student kan duidelijke antwoorden geven op de vragen over de tekst die hij / zij heeft gelezen. Een studenten kan zijn mening geven over verschillende stellingen die te maken hebben met de wetenschap. Een student kan vlot en helder reageren op de situaties uit het document. Een student kan de tegenwoordige tijd uitstekend […]
Doelen: Even voorstellen! Persoonlijke voornaamwoorden kennen. Werkwoorden zijn en hebben kennen.
Doelen: Kunnen vertellen wanneer je iets doet. Kunnen vragen wanneer een andere persoon iets doet. Dagen van de week kennen. Een afspraak kunnen maken. Spellingsregels kennen.
Doelen Een student kan over verschillende steden praten. Een student kan een stad beschrijven. Een student kan vertellen hoe je naar een andere stad kunt komen. Een student weet hoe hij geen / niet moet gebruiken.
Doelen: Kunnen vertellen wanneer je iets doet. Kunnen vragen wanneer een andere persoon iets doet. Dagen van de week kennen. Een afspraak kunnen maken. Spellingsregels kennen.
Doelen Een student kan duidelijke antwoorden geven op de vragen over de tekst die hij heeft gelezen. Een studenten kan zijn mening geven over verschillende stellingen die te maken hebben met kunst en cultuur. Een student kan vlot en helder reageren op de situaties uit het document. Een student kan de onvoltooid verleden tijd goed […]
Doelen Een student kan over verschillende steden praten. Een student kan een stad beschrijven. Een student kan vertellen hoe je naar een andere stad kunt komen. Een student weet hoe hij geen/niet moet gebruiken.
Doelen: Een student kan duidelijke antwoorden geven op de vragen over de tekst die hij / zij heeft gelezen. Een studenten kan zijn mening geven over verschillende stellingen die te maken hebben met kunst en cultuur. Een student kan vlot en helder reageren op de situaties uit het document. Een student kan de onvoltooid verleden […]
Doelen: Klok kennen / kunnen vertellen hoe laat het is. Scheidbare werkwoorden & wederkerende voornaamwoorden kunnen gebruiken. Je weekplannen kunnen bespreken.
Doelen: Een student kan over verschillende plekken van Nederland vertellen. Een student kan vertellen over wat hij wel en niet leuk vindt aan Nederland. Een student kan over zijn eigen land vertellen. Een student weet hoe hij "men" moet gebruiken.
Doelen: Klok kennen / kunnen vertellen hoe laat het is. Scheidbare werkwoorden & wederkerende voornaamwoorden kunnen gebruiken. Je weekplannen kunnen bespreken.
Doelen Een student kan duidelijke antwoorden geven op de vragen over de tekst die hij / zij heeft gelezen. Een studenten kan zijn mening geven over verschillende stellingen die te maken hebben met media. Een student kan vlot en helder reageren op de situaties uit het document. Een student kan de voltooid tegenwoordige tijd goed […]
Doelen Een student kan over verschillende plekken van Nederland vertellen. Een student kan vertellen over wat hij wel en niet leuk vindt aan Nederland. Een student kan over zijn eigen land vertellen. Een student weet hoe hij "men" moet gebruiken.