3. Het ijs van de Noordpool smelt. stijgt de zeespiegel.
4. Diego heeft een mooie pen als cadeau gekregen, schrijft hij graag.
5. Er is hier veel water in de buurt, moeten alle kinderen goed kunnen zwemmen.
6. Dat is mijn nieuwe tafel. liggen veer woordenboeken.
7. Deze wasmachine is nieuw, kun je veel kleren wassen.
8. Melinda’s fiets is gestolen, moet ze nu naar huis lopen.
9. Het regende hard, werd Melinda nat.